Het was ochtend, vroeg in de ochtend, zo vroeg dat er alleen ruimte is voor klein huiselijk geluk. Ik bevond me in de badkamer en keek hoe mijn huiskater Bert het water oplebberde dat ik even tevoren voor hem had neergesproeid. Toen hoorde ik het. Piep.
Het was een doordringend geluid, dat aandacht nodig leek te hebben. Toch was het erna stil. Ik keek naar Bert, hij drinkt zo graag van de tegels. Piep.
Twee keer piep is geen toeval. Kort erna klonk het weer, en na een stilte, weer. Het kwam van de gang, om precies te zijn: van de rookmelder aan het plafond. Net toen ik eronder stond, stootte het ding een harde piep uit. Bijna viel ik van de trap af.
Die rookmelder was er bevestigd toen mijn huis gerenoveerd werd, een paar jaar geleden. Af en toe maakte het een hels sirenekabaal, dan was ik iets van het fornuis vergeten. Om de melder stil te krijgen, beukte ik er met een paraplu tegenaan. Wat je vanzelf doet, als je zelf in paniek bent wegens dat kabaal. Verder dacht ik nooit na over de melder. Tot de piep, dus.
Ik begreep twee dingen. Ten eerste: die piep mocht geen sirene worden. Ten tweede: ik moest iets doen om dat te voorkomen en aangezien het nog voor zeven uur was, kon ik alleen hulp verwachten van het internet. Dat wist het niet. Batterij bijna leeg, neen. Openmaken, lukte niet. Electriciteit uit, maakte geen verschil.
Alsof ik mijn eigen psychiater was, zag ik met verbazing hoe snel ik psychisch verbrokkelde door die aanhoudende stilte-piep-stilte-piep. Mijn lichaam trilde en mijn gezicht stond opeens verfrommeld, ik voelde hoe ik alles samenkneep. Nadenken ging moeilijk. Lopen ook. Ik wilde douchen maar de badkamer was zo ver. “Bert, nu even niet,” zei ik zelfs toen mijn huiskater ontspannende kopjes kwam brengen.
Om acht uur belde ik een monteur die 24 uur per dag zorg beloofde voor electrische dingen. Ik hakkelde wat, terwijl ik wachtte op de volgende genadeloze piep. “Op hol geslagen,” wist de monteur. Er kwam een man die leek op Ed van Ed en Willem Bever. En deze Ed werd de redding van mijn conditie. Hij keek, hij gromde en hij zei: “Ik ram dat ding eraf” en Ed bleek een man van zijn woord. Gek, hoe je opeens heel veel van iemand kunt houden. Dat was het mooie, achteraf bezien dan.
Vilan van de Loo