Die middag was het zonnig en warm, op een aangename manier die weinig voorkomt in een Hollandse zomer. Ik besloot naar huis te wandelen, fijn langs de winkels, wie weet wat ik nog voor aanbiedingen vond. Het genoegen werd ruw verstoord.
Aan de overkant van de straat zat een groepje mannen, ze hadden blikjes bier. Vanuit mijn ooghoeken had ik ze gezien en besloten aan de mijn kant van de straat te blijven. Als vrouw ben je nooit helemaal vrij. Maar het hielp niet. Iemand van het groepje schreeuwde iets naar me, het ging over seks. Daarna riep een tweede nog zoiets. De rillingen liepen over mijn rug. En ik deed of ik het niet hoorde en liep door, opgelucht snel op afstand te zijn. Het spijt me nog.
Eigenlijk had ik juist toen moeten oversteken om iets te zeggen. Over hoe dit voor mij was. Waarom ze dat deden. Hoe ze het zouden vinden als een andere man zoiets riep naar hun moeder, zuster, dochter, vriendin. Zou het iets veranderd hebben? Zouden ze opeens ingezien hebben, dat ze zoiets helemaal niet wilden en dus voor niemand niet, en dat ze zich schaamden met terugwerkende kracht, en mij om vergeving vroegen, wat ik opgelucht en ontroerd zou hebben geschonken. Zouden ze… ik weet het, ik dagdroom. Er zijn mannen die naschreeuwen gewoon vinden. Ze zien iets, ze voelen iets, ze schreeuwen iets. Impulsief.
Mij maakt het bang, dat gebrek aan zelfbeheersing. Het is zo’n hellend vlak. Tussen schreeuwen en grijpen loopt een dunne lijn en een man in de zon met bier in het lijf, die kan die lijn niet zo gauw zien. Als hij dat al belangrijk vindt, tenminste. En waar zoiets ophoudt, daar durf ik nauwelijks aan te denken.
Dat soort gedachten deel ik soms met een andere vrouw. Zij begrijpt het. Een man wordt snel boos. Die vindt dat ik dankbaar moet zijn voor de aandacht. Dat ik het moet tonen door lief naar die schreeuwers te lachen. En hij vindt altijd ook dat ik zeur en dat het meevalt en dat er ergere dingen zijn op de wereld zoals oorlog en kindsoldaten. Ik zwijg dan maar, en de man denkt dat hij het pleit gewonnen heeft.
Het enige dat mij troost, is in gedachten de namen opsommen van de mannen die zoiets nooit doen. Ik ken er genoeg, gelukkig.
Vilan van de Loo